Breuken (reeks 1)

Hoofdmenu Eentje per keer 

Reken uit

  1. \(\)In een doos met 560 stukken snoepgoed zijn \(\frac{7}{8}\) van de stukken snoepgoed gele snoepjes. Hiervan zijn er \(\frac{1}{7}\) die een vierkante vorm hebben. Hoeveel gele snoepjes die een vierkante vorm hebben zijn er?\(\)
  2. \(\)In een doos met 96 stukken snoepgoed zijn \(\frac{1}{3}\) van de stukken snoepgoed gele snoepjes. Hiervan zijn er \(\frac{1}{4}\) die een vierkante vorm hebben. Hoeveel gele snoepjes die een vierkante vorm hebben zijn er?\(\)
  3. \(\)In een school met 120 leerlingen zijn \(\frac{1}{8}\) van de leerlingen meisjes. Hiervan zijn er \(\frac{1}{5}\) die eten van thuis meenemen. Hoeveel meisjes die eten van thuis meenemen zijn er?\(\)
  4. \(\)In een school met 189 leerlingen zijn \(\frac{1}{3}\) van de leerlingen jongens. Hiervan zijn er \(\frac{3}{7}\) die met de fiets naar school komen. Hoeveel jongens die met de fiets naar school komen zijn er?\(\)
  5. \(\)In een school met 900 leerlingen zijn \(\frac{3}{10}\) van de leerlingen jongens. Hiervan zijn er \(\frac{4}{10}\) die eten van thuis meenemen. Hoeveel jongens die eten van thuis meenemen zijn er?\(\)
  6. \(\)In een doos met 63 stukken snoepgoed zijn \(\frac{1}{3}\) van de stukken snoepgoed gele snoepjes. Hiervan zijn er \(\frac{2}{3}\) die een vierkante vorm hebben. Hoeveel gele snoepjes die een vierkante vorm hebben zijn er?\(\)
  7. \(\)In een school met 420 leerlingen zijn \(\frac{6}{7}\) van de leerlingen meisjes. Hiervan zijn er \(\frac{3}{6}\) die met de fiets naar school komen. Hoeveel meisjes die met de fiets naar school komen zijn er?\(\)
  8. \(\)In een school met 189 leerlingen zijn \(\frac{1}{3}\) van de leerlingen meisjes. Hiervan zijn er \(\frac{5}{9}\) die eten van thuis meenemen. Hoeveel meisjes die eten van thuis meenemen zijn er?\(\)
  9. \(\)In een doos met 500 stukken snoepgoed zijn \(\frac{2}{5}\) van de stukken snoepgoed koekjes. Hiervan zijn er \(\frac{5}{10}\) die een ronde vorm hebben. Hoeveel koekjes die een ronde vorm hebben zijn er?\(\)
  10. \(\)In een doos met 200 stukken snoepgoed zijn \(\frac{1}{5}\) van de stukken snoepgoed gele snoepjes. Hiervan zijn er \(\frac{2}{4}\) die een ronde vorm hebben. Hoeveel gele snoepjes die een ronde vorm hebben zijn er?\(\)
  11. \(\)In een doos met 90 prullen zijn \(\frac{1}{3}\) van de prullen sleutelhangers. Hiervan zijn er \(\frac{4}{5}\) die lekker ruiken. Hoeveel sleutelhangers die lekker ruiken zijn er?\(\)
  12. \(\)In een doos met 150 prullen zijn \(\frac{1}{6}\) van de prullen polsbandjes. Hiervan zijn er \(\frac{4}{5}\) die fluoriscerend zijn. Hoeveel polsbandjes die fluoriscerend zijn zijn er?\(\)

Reken uit

Verbetersleutel

  1. \(\frac{7}{8}\times\frac{1}{7}\times 560=70\text{ gele snoepjes die een vierkante vorm hebben}\)
  2. \(\frac{1}{3}\times\frac{1}{4}\times 96=8\text{ gele snoepjes die een vierkante vorm hebben}\)
  3. \(\frac{1}{8}\times\frac{1}{5}\times 120=3\text{ meisjes die eten van thuis meenemen}\)
  4. \(\frac{1}{3}\times\frac{3}{7}\times 189=27\text{ jongens die met de fiets naar school komen}\)
  5. \(\frac{3}{10}\times\frac{4}{10}\times 900=108\text{ jongens die eten van thuis meenemen}\)
  6. \(\frac{1}{3}\times\frac{2}{3}\times 63=14\text{ gele snoepjes die een vierkante vorm hebben}\)
  7. \(\frac{6}{7}\times\frac{3}{6}\times 420=180\text{ meisjes die met de fiets naar school komen}\)
  8. \(\frac{1}{3}\times\frac{5}{9}\times 189=35\text{ meisjes die eten van thuis meenemen}\)
  9. \(\frac{2}{5}\times\frac{5}{10}\times 500=100\text{ koekjes die een ronde vorm hebben}\)
  10. \(\frac{1}{5}\times\frac{2}{4}\times 200=20\text{ gele snoepjes die een ronde vorm hebben}\)
  11. \(\frac{1}{3}\times\frac{4}{5}\times 90=24\text{ sleutelhangers die lekker ruiken}\)
  12. \(\frac{1}{6}\times\frac{4}{5}\times 150=20\text{ polsbandjes die fluoriscerend zijn}\)
Oefeningengenerator vanhoeckes.be/wiskunde 2024-05-03 08:50:41